Dorpskerk Bloemendaal - Ad van Nieuwpoort
Numeri 10 en Openbaring 7
Mijn moeder is mijn naam vergeten,
mijn kind weet nog niet hoe ik heet.
hoe moet ik mij geborgen weten?
Noem mij, bevestig mijn bestaan,
laat mijn naam zijn als een keten.
noem mij, noem mij, spreek mij aan,
o, noem mij bij mijn diepste naam.
voor wie ik liefheb, wil ik heten.
Dit gedicht van Neeltje Maria Min verwoordt precies de reden waarom in de bijbel voortdurend al die namen klinken. We slaan ze meestal over. Heel begrijpelijk. Al hielden sommige vaders vroeger aan tafel bij hun van 'kaft tot kaft' lezing van de bijbel ondanks luid protest dapper vol. Maar het is niet voor niets dat er voortdurend al die namen klinken. De naam is identiek met iemands betekenis en gewicht in het gebeuren. Als een naam van iemand geroepen, dan treedt die mens zelf plotseling levend voor ons in zijn heel concrete betekenis. We zien zijn gestalte en horen zijn stem. Alhoewel lijfelijk afwezig, misschien is hij wel gestorven, is hij of zij werkzaam in onze ziel. De joodschristelijke socioloog Eugen Rosenstock Huessy beschreef de crisis van onze mensheid als 'Sprachnot'. Het echte spreken ontbreekt, zo was zijn stelling. En de oorzaak hiervan was volgens hem het verdwijnen en buiten werking stellen van de namen. Namen zijn stichtingen van erkenning en liefde en omgekeerd van haat en afgrijzen. Vallen zij weg dan vallen zij weg in de leegte van de sprakeloosheid. De naam is het tegendeel van een naakt bestaan.
Op het moment dat we geen namen meer noemen maar mensen categoriseren in groepen en soorten, dan gaat het mis. Dan worden mensen ontmenselijkt. De grote schok die Hanna Arendt teweeg bracht in haar commentaar op het Eichmannproces was dan ook dat zij aandacht vroeg voor Eichmann als mens. Dat het gewoon een mens was zoals we allemaal een mens zijn. Dat werd haar hoogst kwalijk genomen. Het kwam te dichtbij. Dat kwaad in abstractie kunnen we nog wel bestrijden en bombarderen, maar een mens? Daarom is het ook zo bloedlink wanneer wij vandaag spreken over de vluchtelingen, de moslims, de Gutmenschen. Maar ook als we spreken over de haatzaaiers, de populisten. Want dan doen we namelijk precies het zelfde. Als we mensen abstraheren tot een soort dan is de menselijkheid ver te zoeken. Dan houden we ze veilig op een afstand. Als we namen noemen, dan pas komen mensen dichtbij. Zelfs als we even toelaten in ons denken dat die mannen met die zwarte vlaggen die de meest gruwelijk dingen doen, ook mensen zijn zoals wij, dan gaan we anders denken. Dan laten we misschien even toe hoe dit allemaal zo zich kon ontwikkelen. Dan zijn we, hoe eng ook, ineens veel meer betrokken.
Daarom die namen. Het volk is in de Sinaï druk bezig geweest om zichzelf opnieuw uit te vinden. Als je van slaaf weer mens wordt, als je in je leven uit de doden opstaat, dan moet je weer helemaal van voor af aan beginnen. Wie ben ik? Wat wil ik in mijn leven? Die vragen die komen boven op de meest cruciale momenten. Tijdens 'life-events' zoals we dat tegenwoordig noemen. Na een scheiding bijvoorbeeld: wie ben ik? Wat vind ik belangrijk? Of als je beide ouders zijn overleden. Of na een bittere confrontatie met ziekte. Dan dringen die vragen zich aan ons op. En zo gaat dat ook in het verhaal van de Sinai. Met die woorden moet uitgedacht worden waar die mens aan toe is. Wat is eigenlijk bevrijd leven? Hoe ziet dat eruit? Heel concreet, heel basaal. Gewoon in je eten en je drinken. In leef patronen. In voor wie je door de knieën gaat en voor wie niet. Dat komt allemaal aan de orde.
In het vacuüm bij de afwezigheid van Mozes vond het volk zich plotseling terug rondom een gouden stierkalf. Dansend.
Dat is blijkbaar haar natuurlijk instinct: dansen om het beeld dat we zelf produceren. Maar te midden daarvan kwamen die woorden uit den hoge. Vanaf de berg die zeiden: 'Ik ben jouw god JHWH, ik heb je laten opgaan uit Egypte. Weet dat wel. Je bent uit de doden opgestaan. Uit Angstland'. Want daar staat Egypte voor. En als je dat vergeet, dan val je weer terug in die leegte waar ook Rosenstock het over heeft. Dat was de oefening in de woestijn van Sinai. Daarmee werd het eerste deel van de veertig jaren gekleurd. Maar nu staan ze klaar om verder te trekken in de richting van het veelbelovende land. Ze komen in beweging. Niet omdat ze dat zelf hadden bedacht, zo vertelt ons verhaal, maar vanwege die wolk. Die merkwaardige wolk boven die tabernakel, die mobiele bibliotheek van de Tora. Die wolk verheft zich en gaat vooruit. En dat zet al die mensen in beweging. Stuk voor stuk worden ze genoemd. Elke groep gaat achter een naam schuil. Van Juda tot Achira. Stuk voor stuk. Ze worden allemaal op appel geroepen. Zijn we er echt allemaal? Vergeten we niemand? Het is die gecontroleerde menselijke orde. Zoals je die ook nog in onze buurten hier vindt. Prachtig is dat. Met straatfeesten waar je elkaar bij name leert kennen. Mooie dorpskernen waar je elkaar groet en herkent. Zo menselijk. Zo ontspannend ook. Zo anders dan in die verwilderde volkswijken waar niemand elkaar meer kent. Waar niemand meer bij elkaar naar binnen durft. Waar we in elkaars levens figuranten zijn geworden. Met grote verkilling tot gevolg. Nee, hier klinken namen. En wat meteen opvalt is de orde. Ze staan allemaal klaar om op te breken. Om in beweging te komen. Allemaal heel precies georganiseerd.
Maar dan gebeurt er ineens iets vreemds in ons verhaal. Dan verschijnt er ineens een vreemdeling op het toneel. Iemand die niet op ons lijstje stond. Hij komt in ons smoelenboek niet voor. Het is ene Chobab. Een zwager van Mozes wordt hij genoemd. En met nadruk zegt de verteller erbij dat hij de zoon van een Midjaniet is.
Net zoals Ruth overal in haar verhaal een Moabitische is, is hier Chobab de vertegenwoordiger van de volkerenwereld. Hij is de grote ontregelaar in dit verhaal.
Al die genoemde mensen die achter al die namen staan moeten wachten met opbreken op Chobab. Mozes vraagt hem om mee te gaan. Mozes wil, gek genoeg, niet zonder hem optrekken. Dat is vreemd. En het antwoord van Chobab is klaar en helder:
Nee, ik ga niet.
Ik ga naar mijn land en mijn verwanten…
Chobab wil niet. Ook al wordt hij deelgenoot van het goede dat hem in het vooruitzicht wordt gesteld. Hij wil naar zijn eigen volk. Naar zijn eigen familie. En je zou zeggen: vrijheid blijheid. Het komt Halbe Zijlstra uitstekend uit.
Maar dan gaat Mozes als het ware op de knieën. Hij bidt zoals hij door heel het verhaal heen tot JHWH bidt. En roept met klem:
Verlaat ons niet,
juist omdat jij weet
hoe we ons moeten legeren in de woestijn,
jij zult onze ogen zijn…
Dat is opmerkelijk. Tot dusver heeft Mozes het met die wolk gedaan. Als gids in de woestijn. Maar nu wil hij niet gaan zonder die vreemdeling Chobab, die is als zijn ogen in de woestijn. Waarom? We hadden toch genoeg aan onze eigen namen? We hadden nu juist al die stammen in goede orde klaarstaan. Alles perfect georganiseerd. Net Bloemendaal. Ziet er allemaal keurig uit. Niet over op te merken. Waarom Chobab? Laat die man toch.
Je snapt toch dat hij zich nooit bij ons thuis zal voelen? Hij heeft hele andere manieren van doen. Prima. Maar laat hem gewoon zijn eigen ding doen.
Maar blijkbaar moeten we juist in de woestijntijd leren dat we niet zonder Chobab kunnen. Degene die ons vreemd is. Die anders is dan wij zijn. Als we werkelijk mens willen worden, zoals bedoeld dan hebben we Chobab nodig. Niet als object van ons goede doen of missionair kerkzijn, maar als iemand die ons wat leren kan. Ja, sterker nog: als iemand die ons de weg kan wijzen. Hiermee wordt werkelijk alles opengebroken. Er verschijnt een vreemdeling in ons midden die alleen al met zijn aanwezigheid ons vragen stelt. Vragen stelt bij al onze vanzelfsprekendheden. Die buitenkerkelijke schoondochter. Die moslim bij ons op de hoek. Dat kindje met down bij ons in de straat. Of die dakloze met dat hele verhaal van hem. Levinas heeft het over weduwe, de wees en de vreemdeling. Die ander die ons aankijkt en ons vragen stelt die wij onszelf nooit stellen. Zonder die ander kunnen wij niet. We schrikken. We hadden onze ballotage prima op orde. Iedereen welkom maar wel graag een van ons. En dan ineens komt die man met die vreemde naam onze wereld binnen. Mozes heeft er een handje van zo zal ook later blijken. Net als Jezus die voortdurend aan tafel zit bij hoeren en tollenaars. Hoogst ontregelend. Maar zonder hem gaat het niet. Die vreemdeling vertegenwoordigt misschien wel die stem van die grote Ander die ons voorgaat op die weg waar wij geen weg zien. Om voor ons een rustplaats te verkennen, zo staat er. Om voor ons een plaats te bereiden waar we adem kunnen halen. Waar al onze namen zijn schoongewassen van zorg en angst en verdriet. En waar Godzelf bij ons langskomt om een voor een bij ons de tranen af te wissen. Zo droomt de ziener van de Openbaring. Al die namen uit de verdrukking op hun benen gezet en tot hun recht gekomen. Daartoe leidt die weg in de woestijn. Dat we ons geborgen weten…