Preek op 15 november 2015 in Bloemendaal over Richteren 16:23-31 en Marcus 15:24-32
ds. Marco Visser
Inleiding
Aan mij de eer om met u de serie over het boek Richteren af te sluiten. Wij horen vandaag Richteren 16, het einde van Simson. Niet alleen het einde van de verhalen over Simson, maar ook letterlijk: het einde van Simson. Zet u maar schrap (maar goed, u staat al weken lang schrap, geloof ik).
Simson dus. Het zijn natuurlijk prachtige verhalen. Voor velen bekend van kinderbijbels, zondagsscholen en schoolmeesters en –juffen die smeuïg konden vertellen. Fantastisch: Simson, de man die de boze Filistijnen in de pan hakt… Maar goed, als je nu dan nog eens góed leest, dan gebeurt er wel wat. Dan komen ook ineens de vragen: lieve help, wat moet je er mee?
Maar weet u wat, misschien moeten we toch ook weer een beetje terugkomen bij dat kinderlijke, naïeve lezen. Zonder natuurlijk het kritische lezen en de vragen te negeren. Maar ik bedoel: laat je vooral ook meevoeren door het verhaal.
Simson gaat het gevecht aan met de Filistijn. De Filistijn staat voor de antimacht in onze wereld, al wat de menselijkheid verziekt. Daartegen wordt gestreden. Maar nu, hoe! Het gaat allemaal met een hoop krachtpatserij, heerlijk om te lezen. Maar even later zie je dat hij ook nog iets anders laat zien: hóe moet nu de strijd tegen het nare kwade, onmenselijke gevoerd worden? Door de macht van de liefde.
Dat hoorde u twee weken geleden, als ik het wel heb: dat Simson er nu juist niet op uit gaat om te vechten, maar om lief te hebben. Het kwade wordt overwonnen door het goede, zoals Simson overweldigd wordt door de liefde.
Zo is het in hfst 15 ook, u hebt dat overgeslagen (u móet het thuis echt lezen, prachtig!). Daarin zit al weer die dubbelheid van: strijden tegen het kwade, ja maar hóe? Simson gaat nogmaals naar de Filistijnen. Waarom: om met zijn meisje te vrijen! Helaas gaat het weer mis, en dan bindt hij vossenstaarten aan elkaar en dan gaat alles in de hens. Het vuur van de liefde wordt een uitslaande brand…
Kortom, de verhalen zijn gewelddadig – het doet soms pijn aan je ogen! –, maar tegelijk schijnt er een ander licht. Die dubbelheid, daar willen we vandaag ook op letten.
We gaan naar Richteren 16. We horen twee fragmenten uit de vertelling over Simson en Delilah (en inderdaad: laat je er gewoon even door meenemen!), en daarna zoomen we in op het slotdeel van 16, over de dood van Simson, daar zal m.n. de preek over gaan.
Preek
Gemeente, zo eindigt dus de geschiedenis van Simson. En nu moeten we misschien toch eerst maar even wat stilstaan bij onze vragen bij de tekst, en bij de associaties die wij er juist vandaag bij hebben: Moet dit nu allemaal zo? Is het ergens goed voor?
We zien hem daar zo staan, tussen de zuilen van de tempel van die god Dagon. En als je oppervlakkig leest, zou je nog even kunnen denken: een heroïsch einde! Wat een heldhaftig slot! Maar dat is het natuurlijk niet. Je proeft vooral: ondergang.
De doden die hij doodde met zijn dood waren er nóg meer dan die hij bij zijn leven had gedood. Aangrijpende zin. Als poëzie is het prachtig, maar wat er gezégd wordt… Huiveringwekkend. En helemaal nu we hier vandaag zijn met de berichten van zelfmoordaanslagen in Parijs nog zo in het oor…
Ja, je ziet hem zo staan daar tussen die zuilen. Nog één keer een daad van immense kracht. Maar wel heel anders dan wat hij hiervoor gedaan heeft. Er is iets gebeurd in de tussentijd. Eerder was Simson misschien wel toch vooral ‘gewoon’ een krachtpatser. Eén die met zijn blote handen een leeuw verscheurde. Eén die er met de poorten van de stad Gaza vandoor ging. Maar nu wordt ineens een heel andere kant zichtbaar. Eerder was hij sterk en stónd hij er – nu staat hij daar in een volkomen afhankelijkheid. Hier wordt hij weliswaar opnieuw sterk. Maar nu is het: kracht
in de ondergang. In de afhankelijkheid.
Die twee dingen komen hier ineens heel dicht bij elkaar te liggen, of gaan misschien zelfs wel
in elkaar: kracht
in de onmacht, of andersom: de onmacht
is de kracht. Overwinning
in het verlies, of andersom: het verlies
is de overwinning.
II
En dit is het einde. Hier houdt het op. En wij blijven met vragen zitten. En ja, is nu eigenlijk niet dé vraag: waar is Simsons God in dit verhaal? Waar is de God van Israël aan het werk? Of nog toegespitster: Ja, wie is God eigenlijk? Waar wordt iets zichtbaar van zijn handelen, van zijn spreken, van zijn bemoeienis met zijn mensen? Dat wordt in het hele verhaal eigenlijk helemaal niet verteld, want het gaat bijna niet over Simsons God. Maar ja, Simson is wel de man Gods. Dus hoe zit dat?
(En tussen twee haakjes: als we die vraag zo stellen, dan zit daar áchter natuurlijk de vraag van ons eigen leven. En onze eigen wereld. Dat is geen theorie. Het is niet alleen maar interessant om eens wat over teksten na te denken… Nee, met die vragen zit je midden in je eigen leven. Hoe is deze God met mij bezig? De dingen die in mijn bestaan gebeuren – is de God van de Bijbel daarin ergens te herkennen?)
En op die vragen krijgen we dus geen antwoord. Niet! Geen antwoord! Je zou zeggen: je bent met die vragen, met die ongelofelijk diepe vragen, bij de Bijbel wel aan het goede adres. En dan ga je lezen, en dan blijkt dat dus maar nauwelijks zo te zijn. Dan krijg je dus geen antwoorden. Althans, geen gemakkelijke antwoorden.
Waar is God, hoe is God aan het werk? De Bijbel vertelt een verhaal dat daar over gaat. Maar de Bijbel is dus kennelijk geen antwoorden-boek. Niks geen ‘nou, dat weten we dan ook weer’. Nee, je leest, je luistert, je laat je meenemen door het verhaal, en als je klaar denkt te zijn dan moet je weer opnieuw beginnen. En zo gaandeweg, tastenderwijs, kom je iets op het spoor van deze God. Iets, wat je vervolgens ook weer voortdurend kwijt bent, en dan begin je weer…
III
De Filistijnen daarentegen weten precies waar ze aan toe zijn! Die hebben het helder:
Onze god heeft onze vijand in onze hand gegeven! Dat is geen vraag, maar een uitgemaakte zaak. Het is eigenlijk een lied, als je het goed beluistert. De stadsvorsten, de leiders van het volk zingen eerst het refrein. En vervolgens zingt het volk het na:
Onze god heeft onze vijand in onze hand gegeven! En je hoort dat heel nadrukkelijke: onze onze onze!
Zie je, de Filistijnen zitten niet met die vraag: Hoe handelt toch God in ons midden? Nee, wie of wat of waar ‘God’ is, dat is geen enkele vraag. ‘God’, dat is degene die overwinning geeft. Dat is degene die aan de kant van de winnaars staat, die succes garandeert. Dat is de god die zegt: Neem een kalashnikov en ga in een restaurant om je heen schieten. Die zogenaamde god. Die toegeëigende god: onze, ónze god.
Simson daarentegen – Simson bidt tot God… Of nee, dat staat er nu juist niet! Hij roept tot J-H-W-H. Adonaj, de Naam. Hoe moet ik het zeggen? Die vier letters, die het geheim van Israël zijn. In zijn gebed gebruikt Simson wel ook het woord ‘God’, maar hij begint met die vier letters. Allereerst neemt hij die vier letters op zijn lippen. De Naam van de God van Israël, die we eigenlijk niet kunnen uitspreken. In onze Nederlandse vertalingen geven we die Naam meestal weer met ‘de Heer’, maar dat is ook maar een verlegenheidsoplossing. Dat is ook maar omdat we niet weten. Vier letters, die een geheim aanduiden.
Die vier letters: in het boek Exodus wordt verteld wat ze betekenen. Aan Mozes wordt dat verteld: Ik-zal-zijn. Ik ben er voor je. Ik ga met jou door dik en dun. Dat is het verhaal van die Naam.
De Filistijnen hebben het over ‘god’. Gemakkelijk, zonder vragen. Hup, ‘god’, geen probleem. En wij misschien ook wel! Denk ik. Misschien praten wij ook wel te gemakkelijk over ‘God’, in ons geloofsleven (voor zover aanwezig), en in de kerk. Misschien nemen wij dat woord ook wel te gemakkelijk in de mond. En dan zeggen we: God doet dit, en God wil dat, enzovoort. Dat is dan allemaal heel vanzelfsprekend. Maar de Bijbel zet daar een reusachtig vraagteken bij.
Waar wij het graag (en misschien maar al té graag) over ‘God’ hebben – daar is de Bijbel met dat woord heel voorzichtig. De Bijbel spreekt van een geheim. Vier onuitsprekelijke letters. Een Bevrijder, een vreemde Stem in ons midden. Een God die ánders is. Hij is er voor je, dat is zijn belofte. Maar je kunt hem niet aanwijzen. Jouw vragen blijven open.
IV
En als je dan gaat lezen, als je dan zijn verhaal hoort, dan blijkt hij zelfs veel meer een God te zijn van verliezers. God, die zich verbergt in de diepte. Die zich verbergt aan een kruis. Ja, die zich verbergt in een gekruisigde. Daar is hij. In die vernederde mens Jezus.
En dat zeg ik nou wel, maar opnieuw met een groot vraagteken in mijn gezicht. Ik kan dat verder ook niet uitleggen. Ik heb geen idee, hoe. Dat is natuurlijk nog steeds geen antwoord op onze vragen. Maar zo is hij, zo wordt tenminste zijn grote verhaal verteld. Hij is die zich verbergt in de ondergang. Hij is daar waar mensen uitgejouwd worden, bespot, uitgelachen.
Ja, dat uitlachen! We hoorden die twee fragmenten zo naast elkaar vanochtend. Dat is wel een heel opmerkelijke overeenkomst tussen het verhaal van Simson en het verhaal van Jezus! Allebei worden ze bespot, gehoond. Kijk hem nou! Tjongejonge, dat is hem nou hoor, de mens waar zoveel van verwacht werd. Daar hangt hij nou, aan een kruis, en hij kan zichzelf niet redden. Daar staat hij nou, de grote sterke held, blind en machteloos. Lachwekkende figuur!
Lieve gemeente, en dan te bedenken dat de God van Israël, die vreemde Bevrijdergod – dat die juist daar is. Dat die juist de kant kiest van de bespottelijke, lachwekkende figuren. Dat is volgens mij iets waar je in je gedachten nooit mee klaar bent. Iets waar je steeds weer opnieuw aan herinnerd moet worden: deze God is geen god van de macht. Geen god in de hoogte, maar God in de diepte. Geen god van het succes, niet de god van de winnaars, maar God in de zwakheid. Die je enkel leert kennen als je naar dat kruis kijkt. God in de ondergang. God als doelwit, als schietschijf. Zo weerloos als die mensen in Parijse restaurantjes afgelopen vrijdag.
En hém roept Simson aan:
Gedenk mij, juist nu! Wees juist nu niet ver. Een roep die wij ergens allemaal kennen, van momenten in ons leven, denk ik. Zo horen we Simson roepen: Vergeet mij niet, juist nu, gedenk mij.
V
En dan zien we dus even later Simson – hoe hij zich schrap zet tegen de zuilen van de tempel. Hoe hij de fundamenten omverduwt van die grote, sterke god van de overwinnaars. Daar gaat het natuurlijk om: Dagon, die spierballengod van de Filistijnen, die moet eráán. Dagon, die wij misschien zelf ook wel aanbidden aan alle kanten. Omdat wij zelf ook maar al te vaak gefascineerd zijn door kracht, macht, winnen… Die god delft hier het onderspit. Dat is dus ook de god van die – sorry voor het woord – godvergeten geweldplegers: die god gaat eraan! Dat vertelt, denk ik, dit verhaal. …
Maar dat maakt tegelijkertijd het verhaal niet gemakkelijker. En daarmee komen we toch weer terug bij onze vragen, en onze moeite, van het begin. Het blijft net zo akelig, net zo huiveringwekkend. Het stekelige, moeilijke-vragen-stellende van dit verhaal moeten wij niet gladstrijken. Nee, laat het maar staan: dit verhaal wordt niet voor niets zo verteld. Maar vast en zeker om ons te provoceren. Om ons uit de tent te lokken, te laten denken en praten: Dat het nu zo moet aflopen, zo midden in de puinhopen… Wat zegt dat, wat vraagt dat!?
Ik hoor hierin in ieder geval de vraag: Hóe moet de strijd met het kwaad, met geweld en macht, gestreden worden…? De strijd met die macht-afgod. Dat lijkt mij helemaal dé vraag van vandaag. Hoe zullen wij strijden tegen wat er niet klopt? Is dat met geweld tegen geweld? Met schreeuwen tegen schreeuwen? Met machtsvertoon tegen machtsvertoon? Bommen tegen bommen? Lieve mensen, ik weet het ook niet. Maar ik weet wel dat we ons met z’n allen in de wereld in een ellendige vicieuze cirkel van geweld bevinden…
Misschien zit er wel een hint in de laatste regel. Dat is indrukwekkend: het laatste is namelijk niet de ondergang, de chaos. Het allerlaatste – en dan wordt het ineens heel klein –, dat is: dat daar ineens die broers zijn. Dát is het einde: plotseling deze kleine, ontroerende scène. Het is maar één zin, maar je ziet tegelijk zo veel gebeuren:
zijn broeders en heel het huis van zijn vader, ze daalden af. Ze droegen hem. En ze deden hem ópgaan. Ze begroeven hem in het graf van zijn vader, Manoach (‘Rustplaats’)…
Plotseling, midden tussen de puinhopen, is daar ineens een daad van menselijkheid, van broederschap. Is daar ineens zo’n intiem, zorgzaam gebeuren. Broeders die hun broer op de schouders nemen. En dan doen ze hem ópgaan! Dat ene woord is veelzeggend. Ze doen hem opgaan naar het veelbelovende land. De plek van je bestemming.
En dat is natuurlijk ongelofelijk: dat Simson midden in de ondergang, midden in de dood, toch nog op zijn bestemming komt. Dat hij daarheen gedragen wordt. NB. het beslissende is ineens niet meer wat Simson doet, maar wat aan hem gedaan wordt. Wat hij ontvangt, aan menselijkheid, broederschap. Hij wordt opgehaald, gedragen en naar zijn bestemming gebracht.
Ja, plotseling is daar die kleine daad van menselijkheid. En misschien ligt daarin wel het begin van een nieuw begin. Misschien ligt daarin de kiem van de vrede, die de God van Israël op het oog heeft. Als mensen elkaar als broers en zussen dragen; als mensen elkaar in het klein een weldaad doen – dat moet het begin zijn. Dat moet het nieuwe begin zijn.
En daarom wagen wij het nu, om elkaar een Paaslied toe te zingen.
Lof zij u, Christus!